ontgraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ontgraat | ontgraatte | heb ontgraat |
jij, je, u | ontgraat | ontgraatte | hebt ontgraat |
hij, zij, het | ontgraat | ontgraatte | heeft ontgraat |
wij | ontgraten | ontgraatten | hebben ontgraat |
jullie | ontgraten | ontgraatten | hebben ontgraat |
zij, ze | ontgraten | ontgraatten | hebben ontgraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Ontgraten with some of the pronouns.
- Ik ontgraat de vis.
- Jij ontgraat de vis.
- Hij/Zij/Het ontgraat de vis.
- Wij ontgraten de vis.
- Jullie ontgraten de vis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ontgraten with some of the pronouns.
- Ik ontgraatte de vis.
- Jij ontgraatte de vis.
- Hij/Zij/Het ontgraatte de vis.
- Wij ontgraatten de vis.
- Jullie ontgraatten de vis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ontgraten with some of the pronouns.
- Ik heb de vis ontgraat.
- Jij hebt de vis ontgraat.
- Hij/Zij/Het heeft de vis ontgraat.
- Wij hebben de vis ontgraat.
- Jullie hebben de vis ontgraat.