aanplakken

Conjugations List of Aanplakken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplak aanplakte aanheb aangeplakt
jij, je, uplakt aanplakte aanhebt aangeplakt
hij, zij, hetplakt aanplakte aanheeft aangeplakt
wijplakken aanplakten aanhebben aangeplakt
jullieplakken aanplakten aanhebben aangeplakt
zij, zeplakken aanplakten aanhebben aangeplakt

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanplakken with some of the pronouns.

  • Ik plak de poster aan.
  • Jij plakt de poster aan.
  • Hij/Zij/Het plakt de poster aan.
  • Wij plakken de poster aan.
  • Jullie plakken de poster aan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanplakken with some of the pronouns.

  • Ik plakte de poster aan.
  • Jij plakte de poster aan.
  • Hij/Zij/Het plakte de poster aan.
  • Wij plakten de poster aan.
  • Jullie plakten de poster aan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanplakken with some of the pronouns.

  • Ik heb de poster aangeplakt.
  • Jij hebt de poster aangeplakt.
  • Hij/Zij/Het heeft de poster aangeplakt.
  • Wij hebben de poster aangeplakt.
  • Jullie hebben de poster aangeplakt.