schelen

Conjugations List of Schelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikscheelscheeldeheb gescheeld
jij, je, uscheeltscheeldehebt gescheeld
hij, zij, hetscheeltscheeldeheeft gescheeld
wijschelenscheeldenhebben gescheeld
jullieschelenscheeldenhebben gescheeld
zij, zeschelenscheeldenhebben gescheeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Schelen with some of the pronouns.

  • Het maakt me niet uit wat je kiest.
  • Het scheelt niet veel of we gaan met de bus of de trein.
  • Hoeveel scheelt het als ik de grotere maat neem?
  • Het doet er niet toe hoeveel het kost, het schelen mij niets.
  • Wat schelen het jou welke kleur ik kies?

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Schelen with some of the pronouns.

  • Het scheelde me altijd veel tijd om met de fiets naar mijn werk te gaan.
  • Vroeger scheelde het me veel energie om de trap op te lopen.
  • Toen ik jonger was, scheelde het me niets om laat op te blijven.
  • Het scheelde me een hoop zorgen toen ik eindelijk mijn diploma haalde.
  • Jaren geleden scheelde het me veel geld om zelf te koken in plaats van uit eten te gaan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Schelen with some of the pronouns.

  • Het heeft me niet veel gescheeld om op tijd te komen.
  • Ik heb me geen moment afgevraagd wat het me zou schelen.
  • We hebben flink bezuinigd en dat heeft ons veel gescheeld.
  • Heb je gemerkt dat het me vorige week niets gescheeld heeft?
  • Ze hebben niet beseft hoeveel het hen zou schelen als ze het anders hadden aangepakt.