rammelen

Conjugations List of Rammelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrammelrammeldeheb gerammeld
jij, je, urammeltrammeldehebt gerammeld
hij, zij, hetrammeltrammeldeheeft gerammeld
wijrammelenrammeldenhebben gerammeld
jullierammelenrammeldenhebben gerammeld
zij, zerammelenrammeldenhebben gerammeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Rammelen with some of the pronouns.

  • Ik rammel met de sleutels in mijn zak.
  • Jij rammelt met je beker en morst koffie.
  • Hij rammelt aan de deurklink om binnen te komen.
  • Zij rammelen met de pannen in de keuken.
  • We rammelen met de blikjes frisdrank om ze te openen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Rammelen with some of the pronouns.

  • Ik rammelede met de sleutels in mijn zak.
  • Jij rammelede met je beker en morste koffie.
  • Hij rammelede aan de deurklink om binnen te komen.
  • Zij rammeledden met de pannen in de keuken.
  • We rammeledden met de blikjes frisdrank om ze te openen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Rammelen with some of the pronouns.

  • Ik heb met de sleutels in mijn zak gerammeld.
  • Jij hebt met je beker gerammeld en koffie gemorst.
  • Hij heeft aan de deurklink gerammeld om binnen te komen.
  • Zij hebben met de pannen in de keuken gerammeld.
  • We hebben met de blikjes frisdrank gerammeld om ze te openen.