branden

Conjugations List of Branden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbrandbranddeheb gebrand
jij, je, ubrandtbranddehebt gebrand
hij, zij, hetbrandtbranddeheeft gebrand
wijbrandenbranddenhebben gebrand
julliebrandenbranddenhebben gebrand
zij, zebrandenbranddenhebben gebrand

Presens
Beta

Example presens sentences for Branden with some of the pronouns.

  • Het vuur brandt in de open haard.
  • De kaarsen branden op de tafel.
  • De zon brandt fel vandaag.
  • De lampen branden nog steeds in het huis.
  • Het kampvuur brandt gezellig in de avond.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Branden with some of the pronouns.

  • Het vuur brandde hevig tijdens het onweer.
  • De kaarsen brandden langzaam op.
  • De zon brandde fel op onze huid.
  • De lampen brandden de hele nacht door.
  • Het kampvuur brandde gezellig terwijl we marshmallows roosterden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Branden with some of the pronouns.

  • Het hout heeft gebrand in de vuurkorf.
  • De kaarsen hebben de hele nacht gebrand.
  • De zon heeft fel gebrand tijdens onze vakantie.
  • De lampen hebben langdurig gebrand in het gebouw.
  • Het kampvuur heeft een warme sfeer gebrand tijdens het kamperen.