monteren

Conjugations List of Monteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmonteermonteerdeheb gemonteerd
jij, je, umonteertmonteerdehebt gemonteerd
hij, zij, hetmonteertmonteerdeheeft gemonteerd
wijmonterenmonteerdenhebben gemonteerd
julliemonterenmonteerdenhebben gemonteerd
zij, zemonterenmonteerdenhebben gemonteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Monteren with some of the pronouns.

  • Ik monteer de nieuwe lampen in de woonkamer.
  • Jij monteert de planken aan de muur.
  • Hij monteert het meubilair in de slaapkamer.
  • Wij monteren de keukenkastjes in de nieuwe woning.
  • Zij monteren de televisie aan de muur.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Monteren with some of the pronouns.

  • Vroeger monteerde ik altijd mijn eigen fietsen.
  • Toen ik jonger was, monteerde jij vaak je eigen computers.
  • Hij monteerde vroeger zelf zijn meubels.
  • Wij monteerden onze eerste auto met veel plezier.
  • Zij monteerden vroeger hun eigen speeltoestellen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Monteren with some of the pronouns.

  • Ik heb de lampen in de woonkamer gemonteerd.
  • Jij hebt de planken aan de muur gemonteerd.
  • Hij heeft het meubilair in de slaapkamer gemonteerd.
  • Wij hebben de keukenkastjes in de nieuwe woning gemonteerd.
  • Zij hebben de televisie aan de muur gemonteerd.