afhelpen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | help af | hielp af | heb afgeholpen |
jij, je, u | helpt af | hielp af | hebt afgeholpen |
hij, zij, het | helpt af | hielp af | heeft afgeholpen |
wij | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |
jullie | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |
zij, ze | helpen af | hielpen af | hebben afgeholpen |
PresensBeta
Example presens sentences for Afhelpen with some of the pronouns.
- Ik help mijn vriendin af met haar huiswerk.
- Jij helpt je collega af met het project.
- Hij helpt zijn buurman af met de tuin opruimen.
- Wij helpen onze kinderen af met hun schoolproject.
- Zij helpen de ouderen af met boodschappen doen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afhelpen with some of the pronouns.
- Ik hielp mijn vriendin af met haar huiswerk.
- Jij hielp je collega af met het project.
- Hij hielp zijn buurman af met de tuin opruimen.
- Wij hielpen onze kinderen af met hun schoolproject.
- Zij hielpen de ouderen af met boodschappen doen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afhelpen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vriendin afgeholpen met haar huiswerk.
- Jij hebt je collega afgeholpen met het project.
- Hij heeft zijn buurman afgeholpen met de tuin opruimen.
- Wij hebben onze kinderen afgeholpen met hun schoolproject.
- Zij hebben de ouderen afgeholpen met boodschappen doen.