warmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | warm | warmde | heb gewarmd |
jij, je, u | warmt | warmde | hebt gewarmd |
hij, zij, het | warmt | warmde | heeft gewarmd |
wij | warmen | warmden | hebben gewarmd |
jullie | warmen | warmden | hebben gewarmd |
zij, ze | warmen | warmden | hebben gewarmd |
Presens
Example presens sentences for Warmen with some of the pronouns.
- Ik warm de melk op voor mijn koffie.
- Jij warmt je handen bij het vuur.
- Hij/zij/het warmt zich op voordat hij begint met sporten.
- Wij warmen de soep op voor het avondeten.
- Jullie warmen jezelf op onder een deken.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Warmen with some of the pronouns.
- Vroeger warmde ik altijd melk op voor mijn koffie.
- Toen warmde jij je handen bij het vuur.
- Hij/zij/het warmde zich op voordat hij begon met sporten.
- Wij warmden de soep altijd op voor het avondeten.
- Jullie warmden jezelf vroeger onder een deken op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Warmen with some of the pronouns.
- Ik heb de melk opgewarmd voor mijn koffie.
- Jij hebt je handen bij het vuur opgewarmd.
- Hij/zij/het heeft zich opgewarmd voordat hij begon met sporten.
- Wij hebben de soep opgewarmd voor het avondeten.
- Jullie hebben jezelf onder een deken opgewarmd.