schaatsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schaats | schaatste | heb geschaatst |
jij, je, u | schaatst | schaatste | hebt geschaatst |
hij, zij, het | schaatst | schaatste | heeft geschaatst |
wij | schaatsen | schaatsten | hebben geschaatst |
jullie | schaatsen | schaatsten | hebben geschaatst |
zij, ze | schaatsen | schaatsten | hebben geschaatst |
Presens
Example presens sentences for Schaatsen with some of the pronouns.
- Ik schaats regelmatig op de ijsbaan.
- Jij schaatst snel over het bevroren meer.
- Hij schaatst graag tijdens de wintermaanden.
- Zij schaatsen samen in het weekend.
- Wij schaatsen elk jaar tijdens de kerstvakantie.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Schaatsen with some of the pronouns.
- Vroeger schaatste ik vaak op de grachten.
- Jij schaatste langzaam, maar vol trots.
- Hij schaatste dagelijks om zijn techniek te verbeteren.
- Zij schaatsten jaarlijks tijdens het lokale evenement.
- Wij schaatsten vroeger altijd op het meer achter ons huis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Schaatsen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren geschaatst met mijn vrienden.
- Jij bent al eens naar de Olympische Spelen geschaatst.
- Hij heeft vorig jaar een nieuwe schaats gekocht.
- Zij zijn onlangs op de natuurijsbaan geschaatst.
- Wij hebben in de Alpen geschaatst tijdens onze wintersportvakantie.