afluisteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | luister af | luisterde af | heb afgeluisterd |
jij, je, u | luistert af | luisterde af | hebt afgeluisterd |
hij, zij, het | luistert af | luisterde af | heeft afgeluisterd |
wij | luisteren af | luisterden af | hebben afgeluisterd |
jullie | luisteren af | luisterden af | hebben afgeluisterd |
zij, ze | luisteren af | luisterden af | hebben afgeluisterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afluisteren with some of the pronouns.
- Ik afluister mijn buren als ze praten.
- Jij afluistert vaak gesprekken op het werk.
- Hij afluistert stiekem telefoongesprekken.
- Zij afluisteren hun kinderen wanneer ze met vrienden praten.
- Wij afluisteren soms interessante gesprekken in het café.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afluisteren with some of the pronouns.
- Vroeger luisterde ik mijn broer af om te weten waar hij naartoe ging.
- Toen ik jong was, luisterde ik mijn ouders af als ze in de keuken spraken.
- Hij luisterde altijd naar zijn collega's tijdens vergaderingen.
- Zij luisterden stiekem gesprekken af in de gang van de school.
- Wij luisterden naar de stemmen buiten, nieuwsgierig naar wat er gebeurde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afluisteren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn buurman afgeluisterd toen hij met zijn vriendin belde.
- Jij hebt al die geheime informatie afgeluisterd.
- Hij heeft de concurrentie afgeluisterd om informatie te verzamelen.
- Zij hebben ons telefoongesprek afgeluisterd en het aan anderen doorverteld.
- Wij hebben het hele gesprek tussen hen beiden afgeluisterd.