blonderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blondeer | blondeerde | heb geblondeerd |
jij, je, u | blondeert | blondeerde | hebt geblondeerd |
hij, zij, het | blondeert | blondeerde | heeft geblondeerd |
wij | blonderen | blondeerden | hebben geblondeerd |
jullie | blonderen | blondeerden | hebben geblondeerd |
zij, ze | blonderen | blondeerden | hebben geblondeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Blonderen with some of the pronouns.
- Ik blondeer mijn haar regelmatig.
- Jij blondeert je haren vaak.
- Hij/Zij blondeert haar lokken voor de zomer.
- Wij blonderen ons haar samen.
- Jullie blonderen jullie haren thuis.
- Zij blondeert haar kapsel bij de kapper.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Blonderen with some of the pronouns.
- Vroeger blondeerde ik mijn haar elke zomer.
- Toen ik jonger was, blondeerde jij je haren regelmatig.
- Hij/Zij blondeerde haar lokken altijd voor speciale gelegenheden.
- Wij blondeerden ons haar samen tijdens vakanties.
- Jullie blondeerden jullie haren vroeger thuis.
- Zij blondeerden hun kapsel altijd bij dezelfde kapper.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Blonderen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn haar geblondeerd voor het feest.
- Jij hebt je haren geblondeerd vorige maand.
- Hij/Zij heeft haar lokken geblondeerd in de salon.
- Wij hebben ons haar laten blonderen door een professional.
- Jullie hebben jullie haren zelf geblondeerd.
- Zij heeft haar kapsel laten blonderen bij de kapper.