buitenzetten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zet buiten | zette buiten | heb buitengezet |
jij, je, u | zet buiten | zette buiten | hebt buitengezet |
hij, zij, het | zet buiten | zette buiten | heeft buitengezet |
wij | zetten buiten | zetten buiten | hebben buitengezet |
jullie | zetten buiten | zetten buiten | hebben buitengezet |
zij, ze | zetten buiten | zetten buiten | hebben buitengezet |
Presens
Example presens sentences for Buitenzetten with some of the pronouns.
- Ik zet de stoelen buiten.
- Hij zet zijn fiets buiten.
- Zij zetten de vuilnisbakken buiten.
- Wij zetten de tafel buiten.
- Jullie zetten de planten buiten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Buitenzetten with some of the pronouns.
- Vroeger zette ik altijd de stoelen buiten.
- Hij zette vaak zijn fiets buiten.
- Zij zetten vroeger altijd de vuilnisbakken buiten.
- Wij zetten vroeger regelmatig de tafel buiten.
- Jullie zetten vroeger soms de planten buiten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Buitenzetten with some of the pronouns.
- Ik heb de stoelen buiten gezet.
- Hij heeft zijn fiets buiten gezet.
- Zij hebben de vuilnisbakken buiten gezet.
- Wij hebben de tafel buiten gezet.
- Jullie hebben de planten buiten gezet.