zegenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zegen | zegende | heb gezegend |
jij, je, u | zegent | zegende | hebt gezegend |
hij, zij, het | zegent | zegende | heeft gezegend |
wij | zegenen | zegenden | hebben gezegend |
jullie | zegenen | zegenden | hebben gezegend |
zij, ze | zegenen | zegenden | hebben gezegend |
PresensBeta
Example presens sentences for Zegenen with some of the pronouns.
- Ik zegen mijn familie elke dag.
- Jij zegent de maaltijd voor het eten.
- Hij/zij zegent de gelovigen in de kerk.
- Wij zegenen het pasgetrouwde stel.
- Jullie zegenen de kinderen voordat ze naar bed gaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zegenen with some of the pronouns.
- Vroeger zegende ik altijd het eten voordat we begonnen.
- Toen ze nog leefde, zegende mijn grootmoeder ons elke avond.
- Hij/zij zegende de mensen in nood regelmatig.
- Wij zegenden de bronnen om het water te zuiveren.
- Jullie zegenden de wapens voordat de strijd begon.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zegenen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vrienden gezegend tijdens hun huwelijk.
- Jij hebt de zieken in het ziekenhuis gezegend.
- Hij/zij heeft het nieuwe huis gezegend met een gebed.
- Wij hebben de oogst gezegend voor een goede opbrengst.
- Jullie hebben de vredesbijeenkomst gezegend met een ceremonie.