rafelen

Conjugations List of Rafelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrafelrafeldeheb gerafeld
jij, je, urafeltrafeldehebt gerafeld
hij, zij, hetrafeltrafeldeheeft gerafeld
wijrafelenrafeldenhebben gerafeld
jullierafelenrafeldenhebben gerafeld
zij, zerafelenrafeldenhebben gerafeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Rafelen with some of the pronouns.

  • Ik rafel de stof tot kleine stukjes.
  • Jij rafelt altijd zo snel met je woorden.
  • Hij of zij rafelt de draden zorgvuldig uit elkaar.
  • Wij rafelen de oude trui om er een deken van te maken.
  • Jullie rafelen de papieren tot confetti voor het feestje.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Rafelen with some of the pronouns.

  • Ik rafelde de stof tot kleine stukjes.
  • Jij rafelde altijd zo snel met je woorden.
  • Hij of zij rafelde de draden zorgvuldig uit elkaar.
  • Wij rafelden de oude trui om er een deken van te maken.
  • Jullie rafelden de papieren tot confetti voor het feestje.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Rafelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de stof gerafeld tot kleine stukjes.
  • Jij hebt altijd zo snel met je woorden gerafeld.
  • Hij of zij heeft de draden zorgvuldig uit elkaar gerafeld.
  • Wij hebben de oude trui gerafeld om er een deken van te maken.
  • Jullie hebben de papieren tot confetti gerafeld voor het feestje.