siepelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | siepel | siepelde | heb gesiepeld |
jij, je, u | siepelt | siepelde | hebt gesiepeld |
hij, zij, het | siepelt | siepelde | heeft gesiepeld |
wij | siepelen | siepelden | hebben gesiepeld |
jullie | siepelen | siepelden | hebben gesiepeld |
zij, ze | siepelen | siepelden | hebben gesiepeld |
Presens
Example presens sentences for Siepelen with some of the pronouns.
- Ik siepel elke ochtend een kopje koffie.
- Jij siepelt graag door het park.
- Hij/Zij/Het siepelt langzaam door de straten.
- Wij siepelen samen naar de bioscoop.
- Zij siepelen vrolijk door het leven.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Siepelen with some of the pronouns.
- Vroeger siepelde ik altijd met mijn vrienden.
- Toen ik jong was, siepelde ik elke dag naar school.
- Het regende terwijl we aan het siepelen waren.
- We siepelden rustig door het bos terwijl de zon onderging.
- Tijdens mijn jeugd zei mijn moeder altijd dat ik te veel siepelde.
Perfectum
Example perfectum sentences for Siepelen with some of the pronouns.
- Ik heb gesiepeld tijdens mijn vakantie in Frankrijk.
- Jij bent naar huis gegaan nadat je had gesiepeld.
- Hij/Zij/Het is al vaak gesiepeld in dit restaurant.
- Wij hebben lang gesiepeld voordat we aankwamen.
- Zij zijn blijven siepelen tot laat in de avond.