slungelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slungel | slungelde | heb geslungeld |
jij, je, u | slungelt | slungelde | hebt geslungeld |
hij, zij, het | slungelt | slungelde | heeft geslungeld |
wij | slungelen | slungelden | hebben geslungeld |
jullie | slungelen | slungelden | hebben geslungeld |
zij, ze | slungelen | slungelden | hebben geslungeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Slungelen with some of the pronouns.
- Ik slungel door het park.
- Jij slungelt tussen de bomen.
- Hij slungelt met zijn rugzak op zijn schouders.
- Wij slungelen langs de rivier.
- Zij slungelen door de straten van de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Slungelen with some of the pronouns.
- Ik slungelde vaak door het park.
- Jij slungelde vroeger tussen de bomen.
- Hij slungelde met zijn rugzak op zijn schouders terwijl hij naar school ging.
- Wij slungelden regelmatig langs de rivier.
- Zij slungelden door de straten van de stad toen ze jong waren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Slungelen with some of the pronouns.
- Ik heb geslungeld door het park.
- Jij bent tussen de bomen geslungeld.
- Hij heeft met zijn rugzak op zijn schouders geslungeld.
- Wij zijn langs de rivier geslungeld.
- Zij hebben door de straten van de stad geslungeld.