smashen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | smash | smashte | heb gesmasht |
jij, je, u | smasht | smashte | hebt gesmasht |
hij, zij, het | smasht | smashte | heeft gesmasht |
wij | smashen | smashten | hebben gesmasht |
jullie | smashen | smashten | hebben gesmasht |
zij, ze | smashen | smashten | hebben gesmasht |
PresensBeta
Example presens sentences for Smashen with some of the pronouns.
- Ik smash regelmatig tijdens mijn tenniswedstrijden.
- Jij smasht de bal met veel kracht over het net.
- Hij/Zij/Het smasht de bal perfect in de hoek.
- Wij smashen samen in het beachvolleybalteam.
- Jullie smashen de tegenstander keer op keer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Smashen with some of the pronouns.
- Vroeger smashte ik altijd met mijn vrienden in de achtertuin.
- Toen we jong waren, smashten we vaak tegen de muur.
- Hij/Zij/Het smashte gisteren de bal recht op de scheidsrechter af.
- Wij smashten vroeger in het lokale volleybalteam.
- Jullie smashten elke zomer op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Smashen with some of the pronouns.
- Ik heb de bal gesmasht en een punt gescoord.
- Jij hebt al meerdere keren de bal gesmasht.
- Hij/Zij/Het heeft vorige week de tegenstander gesmasht.
- Wij hebben het laatste toernooi gewonnen door goed te smashen.
- Jullie hebben de bal perfect gesmasht in de finale.