tergen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | terg | tergde | heb getergd |
jij, je, u | tergt | tergde | hebt getergd |
hij, zij, het | tergt | tergde | heeft getergd |
wij | tergen | tergden | hebben getergd |
jullie | tergen | tergden | hebben getergd |
zij, ze | tergen | tergden | hebben getergd |
PresensBeta
Example presens sentences for Tergen with some of the pronouns.
- Ik terg mijn broer altijd met grapjes.
- Jij ergert je aan het lawaai.
- Hij of zij tergt de tegenstander met zijn woorden.
- Wij tergen elkaar met plagerijtjes.
- Jullie tergen de hond door steeds zijn speeltje weg te halen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tergen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, tergden mijn broers en ik elkaar constant.
- Vroeger tergde ik mijn zusje regelmatig door haar spullen te verstoppen.
- Hij of zij tergde de collega's met sarcastische opmerkingen.
- Wij tergden de hond door hem steeds te laten blaffen.
- Jullie tergden de leraar door altijd te laat te komen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tergen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vriendin vorige week flink getergd.
- Jij hebt je ouders al vaak tergend lang laten wachten.
- Hij of zij heeft de leraar ernstig getergd tijdens de les.
- Wij hebben de buren onbedoeld getergd met het lawaai.
- Jullie hebben de kat expres getergd door hem achtervolgen.