arroseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | arroseer | arroseerde | heb gearroseerd |
jij, je, u | arroseert | arroseerde | hebt gearroseerd |
hij, zij, het | arroseert | arroseerde | heeft gearroseerd |
wij | arroseren | arroseerden | hebben gearroseerd |
jullie | arroseren | arroseerden | hebben gearroseerd |
zij, ze | arroseren | arroseerden | hebben gearroseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Arroseren with some of the pronouns.
- Ik arroseer de planten in de tuin.
- Jij arroseert de bloemen in de vaas.
- Hij/Zij/Het arroseert het gazon elke ochtend.
- Wij arroseren de groenten in de moestuin.
- Jullie arroseren de bomen in het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Arroseren with some of the pronouns.
- Vroeger arroseerde ik de planten in de tuin.
- Vroeger arroseerde jij de bloemen in de vaas.
- Vroeger arroseerde hij/zij/het het gazon elke ochtend.
- Vroeger arroseerden wij de groenten in de moestuin.
- Vroeger arroseerden jullie de bomen in het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Arroseren with some of the pronouns.
- Ik heb de planten in de tuin gearroseeerd.
- Jij hebt de bloemen in de vaas gearroseeerd.
- Hij/Zij/Het heeft het gazon elke ochtend gearroseeerd.
- Wij hebben de groenten in de moestuin gearroseeerd.
- Jullie hebben de bomen in het park gearroseeerd.