afpalen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | paal af | paalde af | heb afgepaald |
jij, je, u | paalt af | paalde af | hebt afgepaald |
hij, zij, het | paalt af | paalde af | heeft afgepaald |
wij | palen af | paalden af | hebben afgepaald |
jullie | palen af | paalden af | hebben afgepaald |
zij, ze | palen af | paalden af | hebben afgepaald |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpalen with some of the pronouns.
- Ik paal af in mijn vrije tijd.
- Jij paalt af op een discrete manier.
- Hij/Zij paalt af met zijn/haar partner.
- Wij palen af op het strand.
- Jullie palen af in de avonduren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpalen with some of the pronouns.
- Ik paalde af toen ik nog jong was.
- Jij paalde af in de oude dagen.
- Hij/Zij paalde regelmatig af voor de verandering.
- Wij paalden af op speciale gelegenheden.
- Jullie paalden altijd af op dezelfde plek.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpalen with some of the pronouns.
- Ik heb afgepaald tijdens mijn vakantie.
- Jij hebt discreet afgepaald in het geheim.
- Hij/Zij heeft regelmatig afgepaald met verschillende partners.
- Wij hebben vaak afgepaald op feestjes.
- Jullie hebben samen afgepaald in het buitenland.