opwaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | waai op | waaide op;woei op | heb opgewaaid |
jij, je, u | waait op | waaide op;woei op | hebt opgewaaid |
hij, zij, het | waait op | waaide op;woei op | heeft opgewaaid |
wij | waaien op | waaiden op;woeien op | hebben opgewaaid |
jullie | waaien op | waaiden op;woeien op | hebben opgewaaid |
zij, ze | waaien op | waaiden op;woeien op | hebben opgewaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Opwaaien with some of the pronouns.
- De bladeren waaien op in de herfst.
- De wind waait de hoed van mijn hoofd af.
- Het zand waait op het strand.
- De vuilnisbakken waaien omver door de harde wind.
- Deze kwestie waait niet zomaar over.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opwaaien with some of the pronouns.
- Vroeger waaide het stof altijd op in dit oude huis.
- Toen ik de deur opendeed, waaide de krant uit mijn handen.
- Als kind waaide mijn petje altijd af als ik ging fietsen.
- Tijdens de storm waaiden de takken wild heen en weer.
- Terwijl we aan het picknicken waren, waaide onze picknickmand omver.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opwaaien with some of the pronouns.
- De wind heeft mijn paraplu opgewaaid.
- Ik heb de krant laten opwaaien door het raam open te zetten.
- We hebben de stof laten opwaaien toen we door de woestijn reden.
- Hij heeft zijn haren laten opwaaien tijdens het autorijden met het raam open.
- De storm heeft alle bladeren van de bomen opgewaaid.