bewasemen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bewasem | bewasemde | heb bewasemd |
jij, je, u | bewasemt | bewasemde | hebt bewasemd |
hij, zij, het | bewasemt | bewasemde | heeft bewasemd |
wij | bewasemen | bewasemden | hebben bewasemd |
jullie | bewasemen | bewasemden | hebben bewasemd |
zij, ze | bewasemen | bewasemden | hebben bewasemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bewasemen with some of the pronouns.
- Ik bewasem de bloemen in mijn tuin.
- Jij bewasemt de spiegel met je adem.
- Hij bewasemt het raam met zijn warme adem.
- Wij bewasemen de glazen voordat we ze gebruiken.
- Zij bewasemen de bril om hem schoon te maken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bewasemen with some of the pronouns.
- Ik bewasemde de bloemen in mijn tuin.
- Jij bewasemde de spiegel met je adem.
- Hij bewasemde het raam met zijn warme adem.
- Wij bewasemden de glazen voordat we ze gebruikten.
- Zij bewasemden de bril om hem schoon te maken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bewasemen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in mijn tuin bewasemd.
- Jij hebt de spiegel met je adem bewasemd.
- Hij heeft het raam met zijn warme adem bewasemd.
- Wij hebben de glazen bewasemd voordat we ze gebruikten.
- Zij hebben de bril bewasemd om hem schoon te maken.