collideren

Conjugations List of Collideren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcollideercollideerdeheb gecollideerd
jij, je, ucollideertcollideerdehebt gecollideerd
hij, zij, hetcollideertcollideerdeheeft gecollideerd
wijcolliderencollideerdenhebben gecollideerd
julliecolliderencollideerdenhebben gecollideerd
zij, zecolliderencollideerdenhebben gecollideerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Collideren with some of the pronouns.

  • Ik collideer regelmatig met mijn collega's over lesmethoden.
  • Jij collideert vaak met je ouders over de studiekeuze.
  • Hij/zij/het collideert zelden met anderen vanwege zijn/haar diplomatieke houding.
  • Wij collideren soms met de verkeersregels tijdens het fietsen.
  • Jullie collideren regelmatig met de planning van de lessen.
  • Zij collideren altijd met elkaar over politieke kwesties.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Collideren with some of the pronouns.

  • Ik collideerde vaak met mijn broer over kleine dingen.
  • Jij collideerde regelmatig met je leraar over huiswerk.
  • Hij/zij/het collideerde soms met vrienden over muzieksmaak.
  • Wij collideerden vroeger met onze buren over geluidsoverlast.
  • Jullie collideerden altijd met elkaar tijdens de sportwedstrijden.
  • Zij collideerden regelmatig met de planning van het feest.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Collideren with some of the pronouns.

  • Ik ben met mijn fiets tegen een paaltje gecollideerd.
  • Jij bent vorige week met de auto tegen een boom gecollideerd.
  • Hij/zij/het is per ongeluk met een andere fietser gecollideerd.
  • Wij zijn tijdens de vakantie met een vrachtwagen gecollideerd.
  • Jullie zijn enkele maanden geleden met elkaar in discussie gecollideerd.
  • Zij zijn met hun schip tegen een rots gecollideerd.