trommelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trommel | trommelde | heb getrommeld |
jij, je, u | trommelt | trommelde | hebt getrommeld |
hij, zij, het | trommelt | trommelde | heeft getrommeld |
wij | trommelen | trommelden | hebben getrommeld |
jullie | trommelen | trommelden | hebben getrommeld |
zij, ze | trommelen | trommelden | hebben getrommeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Trommelen with some of the pronouns.
- Ik trommel op de tafel.
- Jij trommelt op je drumstel.
- Hij trommelt in een band.
- Wij trommelen samen in het orkest.
- Zij trommelen ritmisch op de trommels.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Trommelen with some of the pronouns.
- Ik trommelde op de tafel.
- Jij trommelde op je drumstel.
- Hij trommelde in een band.
- Wij trommelden samen in het orkest.
- Zij trommelden ritmisch op de trommels.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Trommelen with some of the pronouns.
- Ik heb op de tafel getrommeld.
- Jij hebt op je drumstel getrommeld.
- Hij heeft in een band getrommeld.
- Wij hebben samen in het orkest getrommeld.
- Zij hebben ritmisch op de trommels getrommeld.