zippen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zip | zipte | heb gezipt |
jij, je, u | zipt | zipte | hebt gezipt |
hij, zij, het | zipt | zipte | heeft gezipt |
wij | zippen | zipten | hebben gezipt |
jullie | zippen | zipten | hebben gezipt |
zij, ze | zippen | zipten | hebben gezipt |
PresensBeta
Example presens sentences for Zippen with some of the pronouns.
- Ik zip mijn jas dicht.
- Jij zipt je tas open.
- Hij/Zij/Het zipt zijn/haar/jas dicht.
- Wij zippen onze koffers dicht.
- Zij zippen hun jassen open.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zippen with some of the pronouns.
- Ik zipte mijn jas dicht.
- Jij zipte je tas open.
- Hij/Zij/Het zipte zijn/haar/jas dicht.
- Wij zipten onze koffers dicht.
- Zij zipten hun jassen open.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zippen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas dichtgezipd.
- Jij hebt je tas opengzipd.
- Hij/Zij/Het heeft zijn/haar/jas dichtgezipd.
- Wij hebben onze koffers dichtgezipd.
- Zij hebben hun jassen opengzipd.