zwelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zweel | zweelde | heb gezweeld |
jij, je, u | zweelt | zweelde | hebt gezweeld |
hij, zij, het | zweelt | zweelde | heeft gezweeld |
wij | zwelen | zweelden | hebben gezweeld |
jullie | zwelen | zweelden | hebben gezweeld |
zij, ze | zwelen | zweelden | hebben gezweeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Zwelen with some of the pronouns.
- Ik zwel, jij zwelt, hij/zij/het zwelt.
- Wij zwellen, jullie zwellen, zij zwellen.
- De bloemen zwellen prachtig op in de lente.
- Mijn buik zwelt op na het eten van een grote maaltijd.
- Het geluid van de muziek zwelt langzaam aan en vult de zaal.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zwelen with some of the pronouns.
- Ik zwol, jij zwol, hij/zij/het zwol.
- Wij zwollen, jullie zwollen, zij zwollen.
- Vroeger zwol het publiek op bij zijn optredens.
- Toen ik de trap opliep, zwol mijn ademhaling op.
- De ballon zwol langzaam op voordat hij knapte.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zwelen with some of the pronouns.
- Ik heb gezwollen, jij hebt gezwollen, hij/zij/het heeft gezwollen.
- Wij hebben gezwollen, jullie hebben gezwollen, zij hebben gezwollen.
- Hij is gezwollen door een bijensteek.
- Na het sporten zijn mijn spieren flink gezwollen.
- De rivier heeft zich gezwollen door de hevige regenval.