afdoppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dop af | dopte af | heb afgedopt |
jij, je, u | dopt af | dopte af | hebt afgedopt |
hij, zij, het | dopt af | dopte af | heeft afgedopt |
wij | doppen af | dopten af | hebben afgedopt |
jullie | doppen af | dopten af | hebben afgedopt |
zij, ze | doppen af | dopten af | hebben afgedopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afdoppen with some of the pronouns.
- Ik dop af de potten.
- Jij dopt af de flessen.
- Hij/Zij dopt af de blikken.
- Wij doppen af de glazen.
- Zij doppen af de kopjes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afdoppen with some of the pronouns.
- Ik d opte af de potten.
- Jij d opte af de flessen.
- Hij/Zij d opte af de blikken.
- Wij d opten af de glazen.
- Zij d opten af de kopjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afdoppen with some of the pronouns.
- Ik heb afgdopt de potten.
- Jij hebt afgdopt de flessen.
- Hij/Zij heeft afgdopt de blikken.
- Wij hebben afgdopt de glazen.
- Zij hebben afgdopt de kopjes.