raggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rag | ragde | heb geragd |
jij, je, u | ragt | ragde | hebt geragd |
hij, zij, het | ragt | ragde | heeft geragd |
wij | raggen | ragden | hebben geragd |
jullie | raggen | ragden | hebben geragd |
zij, ze | raggen | ragden | hebben geragd |
PresensBeta
Example presens sentences for Raggen with some of the pronouns.
- Ik rag
- Jij raggelt
- Hij/Zij/Het ragt
- Wij/jullie/zij raggen
- De muzikant raggelt op zijn gitaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Raggen with some of the pronouns.
- Ik ragde
- Jij raggelde
- Hij/Zij/Het ragde
- Wij/jullie/zij raggelden
- De dansers raggelden vol enthousiasme op het podium.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Raggen with some of the pronouns.
- Ik heb geragd
- Jij hebt geraggeld
- Hij/Zij/Het heeft geragt
- Wij/jullie/zij hebben geragd
- De drummer heeft energiek op zijn drumstel geraggeld.