verrekenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verreken | verrekende | heb verrekend |
jij, je, u | verrekent | verrekende | hebt verrekend |
hij, zij, het | verrekent | verrekende | heeft verrekend |
wij | verrekenen | verrekenden | hebben verrekend |
jullie | verrekenen | verrekenden | hebben verrekend |
zij, ze | verrekenen | verrekenden | hebben verrekend |
Presens
Example presens sentences for Verrekenen with some of the pronouns.
- Ik verreken de factuur met de betaling.
- Jij verrekent de kosten met de opbrengsten.
- Hij verrekent de belastingen met zijn inkomen.
- Wij verrekenen de winst met de uitgaven.
- Zij verrekenen de schuld met de ontvangsten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Verrekenen with some of the pronouns.
- Ik verrekende de factuur met de betaling.
- Jij verrekende de kosten met de opbrengsten.
- Hij verrekende de belastingen met zijn inkomen.
- Wij verrekenden de winst met de uitgaven.
- Zij verrekenden de schuld met de ontvangsten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Verrekenen with some of the pronouns.
- Ik heb de factuur verrekend met de betaling.
- Jij hebt de kosten verrekend met de opbrengsten.
- Hij heeft de belastingen verrekend met zijn inkomen.
- Wij hebben de winst verrekend met de uitgaven.
- Zij hebben de schuld verrekend met de ontvangsten.