skiën

Conjugations List of Skiën.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikskiskiedeheb geskied
jij, je, uskietskiedehebt geskied
hij, zij, hetskietskiedeheeft geskied
wijskiënskiedenhebben geskied
jullieskiënskiedenhebben geskied
zij, zeskiënskiedenhebben geskied

Presens
Beta

Example presens sentences for Skiën with some of the pronouns.

  • Ik ski graag in de winter.
  • Hij skiet elke zondag in de bergen.
  • Wij skiën met onze familie op vakantie.
  • Jullie skiën snel en behendig.
  • De kinderen skiën voor het eerst.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Skiën with some of the pronouns.

  • Vroeger skiede ik regelmatig, maar nu niet meer.
  • Hij skiede als een professional toen hij jong was.
  • Wij skieden altijd samen in de bergen.
  • Jullie skieden gisteren in de sneeuwstorm.
  • Toen ik klein was, skiede ik vaak met mijn ouders.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Skiën with some of the pronouns.

  • Ik heb geskied in de Alpen.
  • Hij is naar Oostenrijk gereisd en heeft geskied.
  • Wij hebben vorige week nog geskied.
  • Jullie zijn al vaak in skigebieden geweest en hebben geskied.
  • De professionals hebben indrukwekkend geskied.