aanbreken

Conjugations List of Aanbreken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbreek aanbrak aanheb aangebroken
jij, je, ubreekt aanbrak aanhebt aangebroken
hij, zij, hetbreekt aanbrak aanheeft aangebroken
wijbreken aanbraken aanhebben aangebroken
julliebreken aanbraken aanhebben aangebroken
zij, zebreken aanbraken aanhebben aangebroken

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanbreken with some of the pronouns.

  • De dag breekt aan met een prachtige zonsopgang.
  • Elke ochtend breekt de nieuwe dag aan vol beloftes.
  • Wanneer de avond aanbreekt, wordt het langzaam donker.
  • Het weekend breekt aan en ik kan eindelijk ontspannen.
  • Zodra de lente aanbreekt, beginnen de bloemen te bloeien.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanbreken with some of the pronouns.

  • Toen ik wakker werd, begon de zon net aan te breken.
  • Terwijl we aan het wandelen waren, brak er plotseling een hevig onweer aan.
  • Gisteravond brak er paniek uit toen het brandalarm afging.
  • Toen ik jong was, braken de zomers altijd aan met eindeloze avonturen.
  • Vroeger brak de lente aan en ging ik vaak picknicken in het park.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanbreken with some of the pronouns.

  • De vakantie is aangebroken en we hebben genoten van elke minuut.
  • Na een lange reis zijn we eindelijk op onze bestemming aangekomen.
  • Het nieuwe jaar is aangebroken en we kijken uit naar wat het zal brengen.
  • De herfst is aangebroken en de bladeren zijn prachtig verkleurd.
  • De feestdagen zijn aangebroken en we vieren dit met familie en vrienden.