aanfruiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fruit aan | fruitte aan | heb aangefruit |
jij, je, u | fruit aan | fruitte aan | hebt aangefruit |
hij, zij, het | fruit aan | fruitte aan | heeft aangefruit |
wij | fruiten aan | fruitten aan | hebben aangefruit |
jullie | fruiten aan | fruitten aan | hebben aangefruit |
zij, ze | fruiten aan | fruitten aan | hebben aangefruit |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanfruiten with some of the pronouns.
- Ik fruit aan.
- Jij fruit aan.
- Hij/Zij/Het fruit aan.
- Wij fruiten aan.
- Jullie fruiten aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanfruiten with some of the pronouns.
- Ik fruitte aan.
- Jij fruitte aan.
- Hij/Zij/Het fruitte aan.
- Wij fruitten aan.
- Jullie fruitten aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanfruiten with some of the pronouns.
- Ik heb aangefruit.
- Jij hebt aangefruit.
- Hij/Zij/Het heeft aangefruit.
- Wij hebben aangefruit.
- Jullie hebben aangefruit.