afzagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zaag af | zaagde af | heb afgezaagd |
jij, je, u | zaagt af | zaagde af | hebt afgezaagd |
hij, zij, het | zaagt af | zaagde af | heeft afgezaagd |
wij | zagen af | zaagden af | hebben afgezaagd |
jullie | zagen af | zaagden af | hebben afgezaagd |
zij, ze | zagen af | zaagden af | hebben afgezaagd |
Presens
Example presens sentences for Afzagen with some of the pronouns.
- Ik zaag een boom af in mijn tuin.
- Jij zaagt regelmatig bomen af in het park.
- Hij/Zij zaagt de takken van de boom af.
- Wij zagen gisteren een oude schutting af.
- Jullie zagen altijd houten planken af voor het bouwproject.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afzagen with some of the pronouns.
- Ik zaagde vroeger vaak bomen af in mijn tuin.
- Jij zaagde regelmatig bomen af in het park.
- Hij/Zij zaagde de takken van de boom af.
- Wij zaagden gisteren een oude schutting af.
- Jullie zaagden altijd houten planken af voor het bouwproject.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afzagen with some of the pronouns.
- Ik heb een boom afgezaagd in mijn tuin.
- Jij hebt regelmatig bomen afgezaagd in het park.
- Hij/Zij heeft de takken van de boom afgezaagd.
- Wij hebben gisteren een oude schutting afgezaagd.
- Jullie hebben altijd houten planken afgezaagd voor het bouwproject.