afsplitsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | splits af | splitste af | heb afgesplitst |
jij, je, u | splitst af | splitste af | hebt afgesplitst |
hij, zij, het | splitst af | splitste af | heeft afgesplitst |
wij | splitsen af | splitsten af | hebben afgesplitst |
jullie | splitsen af | splitsten af | hebben afgesplitst |
zij, ze | splitsen af | splitsten af | hebben afgesplitst |
PresensBeta
Example presens sentences for Afsplitsen with some of the pronouns.
- Ik splits af van de groep.
- Jij splitst af van de groep.
- Hij splitst af van de groep.
- Zij splitst af van de groep.
- Wij splitsen af van de groep.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afsplitsen with some of the pronouns.
- Ik splitste af van de groep.
- Jij splitste af van de groep.
- Hij splitste af van de groep.
- Zij splitste af van de groep.
- Wij splitsten af van de groep.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afsplitsen with some of the pronouns.
- Ik ben afgesplitst van de groep.
- Jij bent afgesplitst van de groep.
- Hij is afgesplitst van de groep.
- Zij is afgesplitst van de groep.
- Wij zijn afgesplitst van de groep.