benijden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | benijd | benijdde | heb benijd |
jij, je, u | benijdt | benijdde | hebt benijd |
hij, zij, het | benijdt | benijdde | heeft benijd |
wij | benijden | benijdden | hebben benijd |
jullie | benijden | benijdden | hebben benijd |
zij, ze | benijden | benijdden | hebben benijd |
PresensBeta
Example presens sentences for Benijden with some of the pronouns.
- Ik benijd haar succes.
- Jij benijdt zijn rijkdom.
- Hij benijdt hun geluk.
- Wij benijden jullie prestaties.
- Zij benijden mijn talent.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Benijden with some of the pronouns.
- Ik benijdde haar succes.
- Jij benijdde zijn rijkdom.
- Hij benijdde hun geluk.
- Wij benijdden jullie prestaties.
- Zij benijdden mijn talent.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Benijden with some of the pronouns.
- Ik heb haar succes benijd.
- Jij hebt zijn rijkdom benijd.
- Hij heeft hun geluk benijd.
- Wij hebben jullie prestaties benijd.
- Zij hebben mijn talent benijd.