hebben
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | heb | had | heb gehad |
jij, je, u | hebt | had | hebt gehad |
hij, zij, het | heeft | had | heeft gehad |
wij | hebben | hadden | hebben gehad |
jullie | hebben | hadden | hebben gehad |
zij, ze | hebben | hadden | hebben gehad |
PresensBeta
Example presens sentences for Hebben with some of the pronouns.
- Ik heb een boek.
- Jij hebt een fiets.
- Hij heeft een hond.
- Wij hebben een huis.
- Zij hebben een auto.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hebben with some of the pronouns.
- Vroeger had ik lang haar.
- Toen had jij nog geen rijbewijs.
- Hij had altijd haast.
- Wij hadden veel plezier op het feest.
- Zij hadden vroeger een grote tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hebben with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren een film gekeken.
- Jij hebt al je huiswerk gedaan.
- Hij heeft zijn sleutels verloren.
- Wij hebben de taart gebakken.
- Zij hebben hun vakantie gepland.