aankleden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kleed aan | kleedde aan | heb aangekleed |
jij, je, u | kleedt aan | kleedde aan | hebt aangekleed |
hij, zij, het | kleedt aan | kleedde aan | heeft aangekleed |
wij | kleden aan | kleedden aan | hebben aangekleed |
jullie | kleden aan | kleedden aan | hebben aangekleed |
zij, ze | kleden aan | kleedden aan | hebben aangekleed |
PresensBeta
Example presens sentences for Aankleden with some of the pronouns.
- Ik kleed me aan voor het feest.
- Hij kleedt zich snel aan voordat hij naar school gaat.
- Zij kleedt haar kinderen elke ochtend aan.
- We kleden ons warm aan voor de winterwandeling.
- Jullie kleden je netjes aan voor de bruiloft.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aankleden with some of the pronouns.
- Vroeger kleedde ik me altijd snel aan.
- Hij kleedde zich gisteren pas laat aan.
- Zij kleedden hun kinderen vroeger zelf aan.
- We kleedden ons warm aan voor die koude winterdagen.
- Jullie kleedden je netjes aan voor speciale gelegenheden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aankleden with some of the pronouns.
- Ik heb me vanochtend aangekleed met haast.
- Hij is zich gisteren pas laat aangekleed.
- Zij heeft zich mooi aangekleed voor het gala.
- We zijn ons snel aangekleed om op tijd te komen.
- Jullie hebben je goed aangekleed voor de sollicitatiegesprekken.