afpreken

Conjugations List of Afpreken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpreek afpreekte afheb afgepreekt
jij, je, upreekt afpreekte afhebt afgepreekt
hij, zij, hetpreekt afpreekte afheeft afgepreekt
wijpreken afpreekten afhebben afgepreekt
julliepreken afpreekten afhebben afgepreekt
zij, zepreken afpreekten afhebben afgepreekt

Presens
Beta

Example presens sentences for Afpreken with some of the pronouns.

  • Ik spreek morgen met mijn vrienden af.
  • Zij spreekt regelmatig af met haar collega's.
  • Wij spreken elke week af om te gaan sporten.
  • Jullie spreken vaak af in het café.
  • De kinderen spreken vandaag af om buiten te spelen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afpreken with some of the pronouns.

  • Vroeger sprak ik vaak met mijn vrienden af.
  • Toen ik jong was, sprak ik regelmatig af met mijn buurmeisje.
  • We spraken altijd af in het café om te praten.
  • Jullie spraken vroeger elke zondag af om te voetballen.
  • Als kinderen spraken we vaak af om verstoppertje te spelen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afpreken with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren met mijn vrienden afgesproken.
  • Zij heeft vorige maand met haar collega's afgesproken.
  • Wij hebben onlangs afgesproken om samen op vakantie te gaan.
  • Jullie hebben al meerdere keren afgesproken in het park.
  • De kinderen hebben net afgesproken om een film te kijken.