vullen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vul | vulde | heb gevuld |
jij, je, u | vult | vulde | hebt gevuld |
hij, zij, het | vult | vulde | heeft gevuld |
wij | vullen | vulden | hebben gevuld |
jullie | vullen | vulden | hebben gevuld |
zij, ze | vullen | vulden | hebben gevuld |
PresensBeta
Example presens sentences for Vullen with some of the pronouns.
- Ik vul de waterfles elke ochtend.
- Jij vult je bord met eten.
- Hij vult de zakken met snoep.
- Zij vult het glas met sap.
- Wij vullen de tank van de auto.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vullen with some of the pronouns.
- Vroeger vulde ik altijd de waterfles.
- Vroeger vulde jij je bord met eten.
- Vroeger vulde hij de zakken met snoep.
- Vroeger vulde zij het glas met sap.
- Vroeger vulden wij altijd de tank van de auto.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vullen with some of the pronouns.
- Ik heb de waterfles gevuld.
- Jij hebt je bord met eten gevuld.
- Hij heeft de zakken met snoep gevuld.
- Zij heeft het glas met sap gevuld.
- Wij hebben de tank van de auto gevuld.