hopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hoop | hoopte | heb gehoopt |
jij, je, u | hoopt | hoopte | hebt gehoopt |
hij, zij, het | hoopt | hoopte | heeft gehoopt |
wij | hopen | hoopten | hebben gehoopt |
jullie | hopen | hoopten | hebben gehoopt |
zij, ze | hopen | hoopten | hebben gehoopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Hopen with some of the pronouns.
- Ik hoop dat het mooi weer wordt morgen.
- Jij hoopt dat je slaagt voor je examen.
- Hij hoopt op een promotie op zijn werk.
- Wij hopen dat we snel kunnen afspreken.
- Zij hopen op een leuke vakantie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hopen with some of the pronouns.
- Ik hoopte dat het niet zou regenen.
- Jij hoopte op een verrassing voor je verjaardag.
- Hij hoopte dat zij hem zou vergeven.
- Wij hoopten op een wonder.
- Zij hoopten dat hun droom zou uitkomen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hopen with some of the pronouns.
- Ik heb gehoopt dat mijn team zou winnen.
- Jij hebt gehoopt op een positieve uitslag.
- Hij heeft gehoopt dat hij de baan zou krijgen.
- Wij hebben gehoopt op een goede afloop.
- Zij hebben gehoopt dat het feest een succes zou zijn.