vuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vuur | vuurde | heb gevuurd |
jij, je, u | vuurt | vuurde | hebt gevuurd |
hij, zij, het | vuurt | vuurde | heeft gevuurd |
wij | vuren | vuurden | hebben gevuurd |
jullie | vuren | vuurden | hebben gevuurd |
zij, ze | vuren | vuurden | hebben gevuurd |
Presens
Example presens sentences for Vuren with some of the pronouns.
- Ik vuur regelmatig pijlen af in mijn vrije tijd.
- Jij vuurt de grill altijd aan voor de barbecue.
- Hij vuurt zijn werknemers aan om harder te werken.
- Wij vuren knallende vuurwerkpijlen af tijdens Oud en Nieuw.
- Jullie vuren de kanonnen af tijdens het historische evenement.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vuren with some of the pronouns.
- Vroeger vuurde ik vaak pijlen af met mijn boog.
- Toen ik jong was, vuurde jij altijd rotjes af met Oud en Nieuw.
- Hij vuurde de kogels af op het doelwit tijdens de training.
- Wij vuurden de fakkels af om het feest te verlichten.
- Jullie vuurden de vuurpijlen af terwijl het donker werd.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vuren with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren een pijl afgevuurd tijdens de wedstrijd.
- Jij hebt al meerdere schoten afgevuurd met dat geweer.
- Hij heeft zijn ontslagbrief afgevuurd naar zijn baas.
- Wij hebben vuurpijlen afgevuurd tijdens het feest.
- Jullie hebben de raketten afgevuurd om het Jubileum te vieren.