afrekenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | reken af | rekende af | heb afgerekend |
jij, je, u | rekent af | rekende af | hebt afgerekend |
hij, zij, het | rekent af | rekende af | heeft afgerekend |
wij | rekenen af | rekenden af | hebben afgerekend |
jullie | rekenen af | rekenden af | hebben afgerekend |
zij, ze | rekenen af | rekenden af | hebben afgerekend |
PresensBeta
Example presens sentences for Afrekenen with some of the pronouns.
- Ik reken af bij de kassa.
- Jij rekent af met je pinpas.
- Hij/zij rekent af voor de boodschappen.
- Wij rekenen af in het restaurant.
- Zij rekenen af met contant geld.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afrekenen with some of the pronouns.
- Ik rekende af bij de kassa.
- Jij rekende af met je pinpas.
- Hij/zij rekende af voor de boodschappen.
- Wij rekenden af in het restaurant.
- Zij rekenden af met contant geld.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afrekenen with some of the pronouns.
- Ik heb afgerekend bij de kassa.
- Jij hebt afgerekend met je pinpas.
- Hij/zij heeft afgerekend voor de boodschappen.
- Wij hebben afgerekend in het restaurant.
- Zij hebben afgerekend met contant geld.