panikeren

Conjugations List of Panikeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpanikeerpanikeerdeheb gepanikeerd
jij, je, upanikeertpanikeerdehebt gepanikeerd
hij, zij, hetpanikeertpanikeerdeheeft gepanikeerd
wijpanikerenpanikeerdenhebben gepanikeerd
julliepanikerenpanikeerdenhebben gepanikeerd
zij, zepanikerenpanikeerdenhebben gepanikeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Panikeren with some of the pronouns.

  • Ik panikeer als ik te laat ben.
  • Jij panikeert wanneer je een spin ziet.
  • Hij panikeert als hij zijn portemonnee kwijt is.
  • Wij panikeren nooit tijdens een crisis.
  • Zij panikeren als er onweer is.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Panikeren with some of the pronouns.

  • Vroeger panikeerde ik vaak bij de gedachte aan spinnen.
  • Toen we vastzaten in de lift, panikeerde jij niet.
  • Hij panikeerde regelmatig tijdens zijn examens.
  • Wij panikeerden altijd voor grote presentaties.
  • Zij panikeerden elke keer als ze een vliegtuig instapten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Panikeren with some of the pronouns.

  • Ik heb gepanikeerd toen ik mijn sleutels verloor.
  • Jij bent in paniek geraakt tijdens de presentatie.
  • Hij is geschrokken en heeft meteen gepanikeerd.
  • Wij zijn al eerder in deze situatie in paniek geraakt.
  • Zij hebben hevig gepanikeerd na het nieuwsbericht.