patsen

Conjugations List of Patsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpatspatsteheb gepatst
jij, je, upatstpatstehebt gepatst
hij, zij, hetpatstpatsteheeft gepatst
wijpatsenpatstenhebben gepatst
julliepatsenpatstenhebben gepatst
zij, zepatsenpatstenhebben gepatst

Presens
Beta

Example presens sentences for Patsen with some of the pronouns.

  • Ik pas regelmatig op mijn neefje.
  • Jij patst altijd over je prestaties.
  • Hij/zij patst nooit over zijn/haar successen.
  • Wij patsen samen op het voetbalveld.
  • Jullie passen vaak op de hond van de buren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Patsen with some of the pronouns.

  • Vroeger paste ik regelmatig op mijn neefje.
  • Jij pats­te altijd over je prestaties toen je jonger was.
  • Hij/zij patste nooit over zijn/haar successen in het verleden.
  • Wij pats­ten samen op het voetbalveld vroeger.
  • Jullie pasten vaak op de hond van de buren in het verleden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Patsen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren op mijn neefje gepast.
  • Jij hebt altijd over je prestaties gepatst.
  • Hij/zij heeft nooit over zijn/haar successen gepatst.
  • Wij hebben samen op het voetbalveld gepatst.
  • Jullie hebben vaak op de hond van de buren gepast.