roepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | roep | riep | heb geroepen |
jij, je, u | roept | riep | hebt geroepen |
hij, zij, het | roept | riep | heeft geroepen |
wij | roepen | riepen | hebben geroepen |
jullie | roepen | riepen | hebben geroepen |
zij, ze | roepen | riepen | hebben geroepen |
PresensBeta
Example presens sentences for Roepen with some of the pronouns.
- Ik roep mijn vrienden naar het feest.
- De leraar roept de leerlingen op om stil te zijn.
- Wij roepen de hond als we hem kwijt zijn.
- Jullie roepen altijd zo hard.
- De kinderen roepen om aandacht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Roepen with some of the pronouns.
- Ik riep mijn moeder toen ik thuiskwam.
- De politieagent riep naar de chauffeur om te stoppen.
- Wij riepen om hulp, maar niemand hoorde ons.
- Jullie riepen de ober voor nog een drankje.
- De vogels riepen in de vroege ochtend.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Roepen with some of the pronouns.
- Ik heb geroepen om hulp.
- De buren hebben geroepen omdat er brand was.
- Wij hebben geroepen voordat we vertrokken.
- Jullie hebben geroepen naar de overkant van de straat.
- De supporters hebben geroepen tijdens de wedstrijd.