verjagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verjaag | verjaagde;verjoeg | heb verjaagd |
jij, je, u | verjaagt | verjaagde;verjoeg | hebt verjaagd |
hij, zij, het | verjaagt | verjaagde;verjoeg | heeft verjaagd |
wij | verjagen | verjaagden;verjoegen | hebben verjaagd |
jullie | verjagen | verjaagden;verjoegen | hebben verjaagd |
zij, ze | verjagen | verjaagden;verjoegen | hebben verjaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Verjagen with some of the pronouns.
- Ik verjaag de duiven uit mijn tuin.
- Jij verjaagt de muizen uit het huis.
- Hij verjaagt de indringers van zijn eigendom.
- Zij verjagen de vogels van het veld.
- Wij verjagen de wespen bij het zwembad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verjagen with some of the pronouns.
- Vroeger verjaagde ik de honden uit mijn tuin.
- Toen ik jong was, verjoeg ik de kraaien van het dak.
- Hij verjoeg altijd de ratten uit de schuur.
- Zij verjoegen de kinderen van hun erf.
- Wij verjoegen de ganzen van het meer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verjagen with some of the pronouns.
- Ik heb de katten verjaagd voordat ze iets kapot konden maken.
- Jij hebt de inbrekers verjaagd met je luide alarm.
- Hij heeft de muggen verjaagd met muggenspray.
- Zij hebben de wilde dieren verjaagd om hun gewassen te beschermen.
- Wij hebben de vliegen verjaagd met een elektrische vliegenmepper.