hagelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | null | null | null |
jij, je, u | null | null | null |
hij, zij, het | hagelt | hagelde | heeft gehageld |
wij | null | null | null |
jullie | null | null | null |
zij, ze | null | null | null |
PresensBeta
Example presens sentences for Hagelen with some of the pronouns.
- Het hagelt buiten, dus neem je paraplu mee.
- Ik hagel elke winter op mijn fiets naar het werk.
- Wanneer het hagelt, blijven we liever binnen.
- Hoe vaak hagelt het in deze regio?
- De kinderen rennen naar buiten als het begint te hagelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hagelen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, hagelde het vaak in ons dorp.
- Vroeger hagelde het altijd op mijn verjaardag.
- Het hagelde zo hard dat we niet naar school konden gaan.
- Gisterenochtend hagelde het toen ik naar mijn werk reed.
- Tijdens onze bergwandeling begon het te hagelen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hagelen with some of the pronouns.
- Het heeft gisteren gehageld, maar nu schijnt de zon.
- Ik ben vorige maand in een hagelbui terechtgekomen.
- Hebben jullie ooit hagelstenen gezien tijdens een storm?
- Zij is pas teruggekomen van vakantie en heeft meteen hagel meegemaakt.
- We hebben vorige week gehoord dat er hagelschade aan de auto is.