waaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | waai | waaide/woei | ben/heb gewaaid |
jij, je, u | waait | waaide/woei | bent/hebt gewaaid |
hij, zij, het | waait | waaide/woei | is/heeft gewaaid |
wij | waaien | waaiden/woeien | zijn/hebben gewaaid |
jullie | waaien | waaiden/woeien | zijn/hebben gewaaid |
zij, ze | waaien | waaiden/woeien | zijn/hebben gewaaid |
Presens
Example presens sentences for Waaien with some of the pronouns.
- Het waait vandaag hard aan de kust.
- De wind waait door de bomen in het bos.
- Wanneer het waait, houd ik mijn hoed stevig vast.
- In Nederland waait het vaak door het platte landschap.
- Op het strand waait er altijd een verfrissend briesje.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Waaien with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, waaide het altijd hard in onze buurt.
- Vroeger waaide het regelmatig zo hard dat de bomen omvielen.
- Gedurende de zomer waaide het vaak zachtjes over de velden.
- Terwijl we op de boot waren, waaide het stevig en werden we nat.
- In die tijd waaide het nog niet zo sterk als nu.
Perfectum
Example perfectum sentences for Waaien with some of the pronouns.
- Gisteren heeft het flink gewaaid in de stad.
- Ik ben blij dat de storm is gaan liggen; het heeft zo hard gewaaid.
- We hebben door de duinen gewandeld terwijl het waaide.
- Het heeft de hele nacht gewaaid, maar nu is het eindelijk rustig.
- Heb je gemerkt dat het heeft gewaaid? De takken liggen overal verspreid.