vaccineren

Conjugations List of Vaccineren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvaccineervaccineerdeheb gevaccineerd
jij, je, uvaccineertvaccineerdehebt gevaccineerd
hij, zij, hetvaccineertvaccineerdeheeft gevaccineerd
wijvaccinerenvaccineerdenhebben gevaccineerd
jullievaccinerenvaccineerdenhebben gevaccineerd
zij, zevaccinerenvaccineerdenhebben gevaccineerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Vaccineren with some of the pronouns.

  • Ik vaccineer mijn kinderen tegen ziektes.
  • De dokter vaccineert zijn patiënten regelmatig.
  • Wij vaccineren ouderen om hun gezondheid te beschermen.
  • Jij vaccineert jezelf voor een reis naar het buitenland.
  • Zij vaccineert haar hond tegen hondenziekte.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Vaccineren with some of the pronouns.

  • Vroeger vaccineerde ik mijn kinderen niet, maar nu wel.
  • De dokter vaccineerde zijn patiënten regelmatig in het verleden.
  • Wij vaccineerden ouderen voorheen minder vaak dan nu.
  • Jij vaccineerde jezelf niet voordat je op reis ging.
  • Zij vaccineerde haar hond vroeger niet, maar nu wel.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Vaccineren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kinderen laten vaccineren tegen de griep.
  • De dokter heeft zijn patiënten recentelijk gevaccineerd.
  • Wij hebben ouderen in verzorgingstehuizen gevaccineerd.
  • Jij hebt jezelf al eerder laten vaccineren.
  • Zij heeft haar hond laten vaccineren bij de dierenarts.