afsteken

Conjugations List of Afsteken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksteek afstak afheb afgestoken
jij, je, usteekt afstak afhebt afgestoken
hij, zij, hetsteekt afstak afheeft afgestoken
wijsteken afstaken afhebben afgestoken
julliesteken afstaken afhebben afgestoken
zij, zesteken afstaken afhebben afgestoken

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsteken with some of the pronouns.

  • Ik steek de vuurpijl af op Oudejaarsavond.
  • Jij steekt de kaarsen aan op de verjaardagstaart.
  • Hij steekt het vuurwerk af tijdens het feest.
  • Zij steekt het fornuis aan om te koken.
  • Wij steken de kaarsjes aan in de kerk.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsteken with some of the pronouns.

  • Ik stak de vuurpijl af op Oudejaarsavond.
  • Jij stak de kaarsen aan op de verjaardagstaart.
  • Hij stak het vuurwerk af tijdens het feest.
  • Zij stak het fornuis aan om te koken.
  • Wij staken de kaarsjes aan in de kerk.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsteken with some of the pronouns.

  • Ik heb de vuurpijl afgestoken op Oudejaarsavond.
  • Jij hebt de kaarsen aangestoken op de verjaardagstaart.
  • Hij heeft het vuurwerk afgestoken tijdens het feest.
  • Zij heeft het fornuis aangestoken om te koken.
  • Wij hebben de kaarsjes aangestoken in de kerk.